Dit is het laatste deel no. 5 uit een serie.
We lezen Ezechiël 28:11:
De Heer richtte zich tot mij: ’Mensenkind, hef over de koning van Tyrus een dodenklacht aan’. Dit zegt God, de Heer: ‘Eens was jij een toonbeeld van perfectie, vervuld van wijsheid en volmaakt van schoonheid. Je leefde in Eden, in de tuin van God, en je was bekleed met een keur van edelstenen: met robijn, topaas en aquamarijn, met turkoois en onyx en jaspis, met saffier, granaat en smaragd gevat in gouden zettingen’.
Over wie gaat dit gedeelte in Ezechiël?
Allereerst gaat dit over de koning van Tyrus. Hij was een mens maar dacht dat hij god was (een oude kwaal van de mensheid) (vers 2). Hij had een hoge positie maar viel als een baksteen voor het geld (vers 5). Datzelfde vindt je ook terug in Jesaja 14:12 waar het over Nebukanezzar gaat. Door al zijn hoogmoedswaanzin sleurt deze koning van Babel ook nog het volk mee in de ellende (Jesaja14: 20). Slechte koningen zijn slecht voor het land. Dat geldt voor Israël en voor de volken.
Echter over wie gaat dit nog meer?
De bijbel kent meerdere lagen en in Ezechiël hoor je tevens een echo uit Eden, waar Adam als god wilde zijn.
Adam was koning in het paradijs en moest over de aarde regeren. Hij woonde bij Gods Troon. Nu zijn daar in Ezechiël 28 de overeenkomsten met de stenen die ook in Exodus 39: 8-21 genoemd worden. De stenen die de hogepriester op zijn schild droeg waren dezelfde stenen waarmee Adam, als hogepriester, was bekleed (Ezechiël 28:13). De jas die Adam aanhad bij God was overeenkomstig de jas van de hogepriester in de Tabernakel. De genoemde stenen in Ezechiël zaten in gouden zettingen op de borsttas van de hogepriester. In Exodus 39:7 staat er ook: ‘gevat in gouden zettingen’, zoals in Ezechiël 28:11.
Nu worden de stenen (zowel in Ezechiël als in Exodus) soms anders vertaald in de vertalingen. In de NBV worden ze vertaald met: robijn, smaragd, agaat, amethist, aquamarijn, granaat, turkoois, jaspis en de onyx stenen op de schouder. Niet alle stenen worden genoemd in Ezechiël en daar zal een reden voor zijn (Ik weet niet waarom).
Adam had dus een bijzondere positie. Hij was de mens zoals God bedoeld had, perfect en volmaakt in schoonheid, de hogepriester bij God. Door zijn hoogmoed viel hij naar beneden en sleepte de hele mensheid in de ellende. Koning en hogepriester over de aarde moest hij zijn, wakend over Gods woord, Hem prijzende maar helaas wilde hij eigen kennis, eigen wegen gaan en werd hij uit Eden verwijderd.
Jezus moest komen om deze zondeval te herstellen. Deze passage in Ezechiël gaat dus niet over satan, wat sommige mensen denken, maar over Adam. Spreuken 29:23 staat: ‘de hoogmoed brengt de mens ten val (Jezus moest niet sterven voor een eventueel gevallen engel). Nu kunt u denken: ‘maar er staat engel en geen mens in vers 16? Ja, klopt, echter er zijn ‘aardse’ engelen en ‘hemelse’ engelen. ‘Aardse’ engelen waren de priesters en hogepriester. Zij liepen in witte kleren als afspiegeling van de hemelse engelen en werden zo ook gezien*.
Al het aardse heeft effect op het hemelse en het hemelse op het aardse. De vleugels in vers 14 zijn de hoeken aan Adam zijn mantel. Deze tekst komt namelijk ook voor in Psalm 91:4 waar God zijn vleugels over je uitslaat ter bescherming. In Ruth 2:12 zegt Boaz dat Ruth toevlucht heeft gezocht onder de vleugels van de God van Israël. Zo moest Adam een toevlucht zijn voor de mensen op aarde, een veilige haven.
Nergens staat dat een persoon als satan woonde bij God, als toonbeeld van volmaaktheid. Dit wordt wel over Adam gezegd in de Bava Batra 58, de Hagigah 12 a, en in Sanhedrin 38 b waarin staat dat Adam van uitzonderlijke schoonheid was en als de zon scheen. De hogepriester was het toonbeeld van wijsheid (zie ook: myjewishlearning.com: ‘Who was the high priest?’)
Jezus, de tweede Adam, vol van wijsheid, is als de zon der gerechtigheid en gehoorzaam geweest. Onder Zijn vleugels is het goed schuilen.
De demonen in de Bijbel wordt in het Hebreeuws vertaald met ‘shedim’. Het waren de afgoden. Er is binnen de Talmud geen consensus wat er precies mee is bedoeld. Ik weet het ook niet en laat het onderwerp rusten. De Bijbel geeft nog steeds aan dat het kwaad uit het hart van de mens komt.
Rabbi Chaim Vital (1543-1620) legt uit dat voordat Adam zondigde, het kwaad gescheiden was van het goede. Je had de heiligheid van Adam en je had de onreinheid van de “slang”, deze twee concepten lagen ver van elkaar, en waren van elkaar gescheiden. Echter, op het moment dat er gezondigd werd, werd de onreinheid van de slang als het ware in zowel ons lichaam, als onze ziel “geïnjecteerd”. De slang is niet de duivel maar een beeld van de neiging naar de kwade intenties die wij hebben. Deze zijn door de zondeval onderdeel van onze lichaam en geest geworden. Voor de zonde van Adam was deze er nog niet, en diende de mens puur G-d (door: Mels).
* Margaret Barker: The High Priest.
<- Deel 4 <- -> Volgende keer: ‘Wat gebeurt er momenteel in de wereld, wat is de aanloop geweest en hebben we waarschuwingen gemist’.